Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5103

Datum uitspraak2001-10-16
Datum gepubliceerd2002-05-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/750 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/750 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellante, en Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuth, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op in beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 22 januari 1999 ten aanzien van partijen gewezen uitspraak, genummerd 97/2087 en 97/2603 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Hierna heeft appellante zich nog enige malen schriftelijk tot de Raad gewend. Het geding is - gevoegd met de gedingen tussen partijen, genummerd 99/753 NABW en 99/5104 NABW - behandeld ter zitting van 20 februari 2001. Daar is appellante in persoon verschenen en heeft gedaagde zich niet doen vertegenwoordigen. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de gedingen, genummerd 99/753 NABW en 99/5104 NABW is afzonderlijk uitspraak gedaan. Omdat het onderzoek in de onderhavige zaak niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek in deze zaak heropend. Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 september 2001, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde bij besluit van 20 augustus 1996 appellantes uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers met ingang van 1 september 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw); in dit besluit was onder andere ook opgenomen dat voor appellante de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw betreffende (kort gezegd) scholing en sollicitatie gelden. Bij besluit van 12 november 1996 heeft gedaagde evenwel ter kennis van appellante gebracht dat zij met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw (vooralsnog) wordt ontheven van de in artikel 113 van de Abw genoemde verplichtingen. Appellante heeft bij brief van 26 maart 1997 aan gedaagde verzocht haar van de scholings- en sollicitatieverplichtingen te ontheffen. Gedaagde heeft bij beslissing van 2 december 1997 dat verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar zijn besluit van 12 november 1996. Intussen had appellante bij brief van 5 juni 1997 bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar verzoek van 26 maart 1997. Vervolgens heeft zij bij brief van 25 augustus 1997 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van gedaagde op haar bezwaarschrift van 5 juni 1997 (het geding, nummer 97/2087 NABW). Nadat de beslissing van 2 december 1997 bij de rechtbank was ontvangen, heeft appellante de rechtbank desgevraagd, bij brief van 12 december 1996, meegedeeld dat zij het met de inhoud ervan niet eens is (het geding, nummer 97/2603 NABW). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 5 juni 1997 niet-ontvankelijk verklaard en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen de beslissing van 2 december 1997. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht te bepalen dat aan appellante het door haar (in het geding 97/2087) betaalde griffierecht dient te worden vergoed. In hoger beroep heeft appellante zich tegen die uitspraak gekeerd. De Raad overweegt het volgende. De rechtbank is tot het oordeel gekomen, dat zij onbevoegd is van het beroep tegen de beslissing van 2 december 1997 kennis te nemen, omdat naar haar oordeel die beslissing niet een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, ten gevolge waarvan op grond van artikel 8:1 van de Awb ter zake van dat geschrift geen beroep bij de rechtbank mogelijk is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door appellante op 26 maart 1997 ingediende verzoek betrekking had op een vrijstelling die gedaagde haar bij het besluit van 12 november 1996 al had verleend, zodat het geschrift van 2 december 1997 geen zelfstandig rechtsgevolg heeft. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak in zoverre als juist. Hieraan voegt de Raad toe dat onder de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, waarvan appellante ontheffing is verleend, gezien artikel 70, derde lid, van de Abw niet mede valt te begrijpen de in het besluit van 12 november 1996 wel aan appellante opgelegde voorwaarde medewerking te verlenen aan het totstandkomen van een in haar geval voorgenomen trajectplan. Derhalve had het verzoek van appellante bij brief van 26 maart 1997 om vrijstelling van de scholings- en sollicitatieverplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw en bijgevolg het geschrift van 2 december 1997 op die voorwaarde geen betrekking. Voorts acht de Raad de in het dictum van de aangevallen uitspraak neergelegde niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante, gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 5 juni 1997, eveneens juist. De Raad is van oordeel dat met het verschijnen van het geschrift van 2 december 1997, waarmee gedaagde het oogmerk had op het verzoek van appellante van 26 maart 1997 te beslissen, aan het hier besproken beroep van appellante geheel werd tegemoetgekomen. De Raad kan zich echter niet vinden in de beslissing van de rechtbank, aan de gemeente Nuth niet op te dragen aan appellante het in het geding, nummer 97/2087 NABW, betaalde griffierecht ad f 55,-- te vergoeden. Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat gedaagde ten tijde van het instellen van dit beroep nog niet op het bezwaar van 5 juni 1997 had beslist en, gezien de stukken, de hiervoor geldende beslistermijn had overschreden. Dit betekent dat appellante terecht is opgekomen tegen een op zichzelf onrechtmatig te achten besluit. De Raad ziet daarom aanleiding de gemeente Nuth met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te veroordelen tot het vergoeden van griffierecht aan appellante. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd in zoverre daarin is beslist over de vergoeding van griffierecht. De Raad ziet, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 70,-- aan reiskosten. Hierbij tekent de Raad aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 22 januari 1999, die in het geding, nummer 99/753 NABW aan de orde was, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante in de vorm van reiskosten ad f 21,63, zijnde de kosten van het bijwonen van de zitting van de rechtbank op 26 november 1998 op welke zitting ook het onderhavige geding in eerste aanleg is behandeld. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak in het geding nummer 97/2087 NABW, voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van griffierecht; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 70,--, te betalen door de gemeente Nuth; Gelast de gemeente Nuth aan appellante het in beroep (in het geding nummer 97/2087 NABW) gestorte recht van f 55,-- en van f 160,-- in hoger beroep (totaal f 215,--) te vergoeden. Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2001. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) P.C. de Wit. F.B 2509